+31 6 51 84 20 29

Corona en ontbinding van overeenkomsten

Door de uitbraak van het Corona-virus beleven we op dit moment bizarre tijden. De eerste zorg gaat uiteraard uit naar de gevolgen voor onze gezondheid. Tegelijkertijd dienen zich echter met name voor ondernemers economische problemen aan.

Zo kan het zijn dat een ondernemer in februari 2020 een bedrijf onvoorwaardelijk heeft gekocht. Levering zou op 1 april 2020 moeten plaats vinden. Stel nu dat dit gekochte bedrijf een horeca gerelateerd bedrijf is, waarvan sinds 16 maart 2020 de omzet volledig is weggevallen. Als de koper had geweten wat ons te wachten stond, had hij deze koopovereenkomst niet gesloten. Logisch is dat dan de vraag opkomt of je wel aan die overeenkomst gehouden kunt worden? Of is hier wellicht sprake van overmacht die een streep door het koopcontract zet?

Overmacht

De Corona-crisis is uitzonderlijk. Wie kan zich een vergelijkbare situatie herinneren? Zelfs de oliecrisis van 1973 komt niet in de buurt. 

Levert dat voor de koper overmacht op die hem ontslaat uit de koopovereenkomst?

Uitgangspunt is dat de koper zijn verplichtingen nakomt. Doe je dat niet, dan kan de verkoper ontbinding plus schadevergoeding vorderen. De verkoper moet de koper dan wel eerst tot nakoming sommeren en hem in gebreke stellen bij niet nakoming van de sommatie.

Onderscheid tussen ontbinding en schadevergoeding

Voor de verplichting om de schade te vergoeden, moet er sprake zijn van toerekenbare tekortkoming. De wet bepaalt in artikel 6:75 BW: “Een tekortkoming kan de schuldenaar niet worden toegerekend, indien zij niet is te wijten aan zijn schuld, noch krachtens wet, rechtshandeling of in het verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening komt.”

Stel een restauranthouder is halverwege februari met u overeengekomen om op 25 maart 2020 een feest voor u te organiseren. De restauranthouder kan de overeenkomst niet nakomen. In het gegeven voorbeeld is de restauranthouder niets te verwijten. Wat gebeurt ligt helemaal buiten zijn invloedssfeer. Er zijn ook geen alternatieven voor nakoming aanwezig. De gevolgen kunnen niet worden voorkomen. Alle horecagelegenheden zijn immers verplicht gesloten. Het niet kunnen nakomen van de afspraak komt ook niet volgens de wet of de maatschappelijke opvattingen voor zijn rekening of risico. De restauranthouder hoeft de klant dus geen schade te vergoeden. De klant blijft dus zitten met de kosten van uitnodiging en dergelijke.

Voor het ontbinden van overeenkomsten geldt artikel 6:75 BW echter niet. De wet zegt in artikel 6:265 BW lid 1:“Iedere tekortkoming van een partij in de nakoming van een van haar verbintenissen geeft aan de wederpartij de bevoegdheid om de overeenkomst geheel of gedeeltelijk te ontbinden, tenzij de tekortkoming, gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis, deze ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt.”

Iedere tekortkoming geeft dus recht op ontbinding, ook al is er geen sprake van toerekenbare tekortkoming. De feestganger kan dus zonder meer van zijn afspraak af en blijft enkel met zijn eigen schade zitten. De restauranthouder kan hem uiteraard niet meer verplichten om in de toekomst alsnog een feest bij hem te organiseren. De restauranthouder blijft dus ook met zijn eigen schade zitten. Zo mist hij omzet en heeft hij misschien bederfelijke waren ingekocht.

Voorzienbaar

Dit kan anders liggen als de afspraak werd gemaakt op een moment dat de onmogelijkheid tot nakoming niet onvoorzienbaar was of wanneer de restauranthouder heeft gegarandeerd dat het feest door zou gaan. Dit aspect wordt op dit moment bijvoorbeeld bij annuleringsverzekeringen gehanteerd. Zo meldde een grote verzekeringsmaatschappij onlangs het volgende: In de polisvoorwaarden van de Doorlopende Reisverzekering Allrisk staat dat annuleringskosten zijn verzekerd als er sprake is van een bijzondere onvoorziene omstandigheid (tenzij uitgesloten). Nu het coronavirus een pandemie is, ziet de verzekeraar per 14 maart 2020 de gevolgen van het coronavirus niet langer meer als een bijzondere onvoorziene omstandigheid. Het virus komt immers wereldwijd voor en is sinds 14 maart algemeen bekend.

Terug naar ons voorbeeld van de ondernemer die een horeca gerelateerd bedrijf heeft gekocht

Kunt u nog van het contract tot koop van het horecagerelateerd bedrijf af?

De verkoper schrijft de koper een brief dat hij hem aan de koopovereenkomst houdt. Er is dus geen sprake van tekortkoming van de zijde van de verkoper. De koper kan dus niet ontbinden om reden van een tekortkoming van de verkoper.

Als de koper vervolgens niet nakomt, zal de verkoper ofwel nakoming plus schadevergoeding eisen, ofwel ontbinding plus schadevergoeding. De koper komt zijn verplichtingen niet na, terwijl hij dat wel moet. Aan de zijde van koper is er immers geen sprake van overmacht. Het feit dat een toegezegde financiering niet tot uitkering komt helpt de koper niet, nu de overeenkomst onvoorwaardelijk is. Dat de liquide middelen van de koper door de Corona-maatregelen plotsklaps behoorlijk zijn uitgehold en geen financiering meer is te verkrijgen helpt de koper ook niet. Dat behoort tot zijn risicosfeer. Het niet kunnen nakomen om deze redenen komt volgens de wet en de maatschappelijke opvattingen voor rekening of risico van de koper.

Zijn er andere mogelijkheden om het leed te verzachten?

Als ontbinding van overmacht niet mogelijk is, rijst de vraag of een andere rechtsfiguur hulp kan bieden. Het antwoord op deze vraag is meer hoopgevend.

De wet biedt namelijk een mogelijkheid om de gevolgen van een overeenkomst te wijzigen, of – in het uiterste geval zelfs – om die overeenkomst te ontbinden, namelijk wanneer er sprake is van onvoorziene omstandigheden. Zie artikel 6:258 BW.

Voor een geslaagd beroep op deze rechtsfiguur moet gelden dat de wederpartij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet mag verlangen dat de overeenkomst ongewijzigd in stand blijft. In dit verband is de uitspraak van Hof Den Bosch van 30-05-2017 (ECLI:NL:GHSHE:2017:2299) interessant. Het Hof overweegt – voor zover in het kader van dit artikel relevant – als volgt:

In de parlementaire geschiedenis is over dit artikel (PG Boek 6, pag. 973) het hiernavolgende opgenomen.Bij de term ‘onvoorziene omstandigheden’ gaat het niet om wat partijen of een hunner hadden kunnen voorzien, of behoren te voorzien, maar uitsluitend hierom of de mogelijkheid van het intreden van deze omstandigheden uitdrukkelijk of stilzwijgend in het contract is verdisconteerd, dat wil zeggen, of de overeenkomst in dit intreden voorziet (onderstreping advocaat)

Vervolgens haakt het Hof aan bij een uitspraak van de Hoge Raad:

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 20 februari 1998 ( NJ 1998, 493) in het kader van de toepasselijkheid van art. 6:258 BW als volgt geoordeeld:

“Van onvoorziene omstandigheden in de zin van art. 6:258 kan alleen sprake zijn voor zover het betreft omstandigheden die op het ogenblik van tot stand komen van de overeenkomst nog in de toekomst lagen. Voor toepassing van art. 6:258 is alleen plaats wanneer de onvoorziene omstandigheden van dien aard zijn dat de wederpartij van degene die herziening van de overeenkomst verlangt, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Aan dit vereiste zal niet spoedig zijn voldaan; redelijkheid en billijkheid verlangen immers in de eerste plaats trouw aan het gegeven woord en laten afwijking daarvan slechts bij hoge uitzondering toe (vgl. Parl. Gesch. Boek 6, p. 969). Uit het voorgaande vloeit voort dat de rechter terughoudendheid moet betrachten ten aanzien van de aanvaarding van een beroep op onvoorziene omstandigheden (vgl. HR 27 april 1984, NJ 1984, 679).”

En dan volgt het oordeel van het Hof: Uit dit arrest volgt dat voor een geslaagd beroep op art. 6:258 BW strenge eisen gelden.

Het hof stelt daarbij voorop dat het een feit van algemene bekendheid is dat de economie – en in het bijzonder de huizenmarkt – conjunctuurgevoelig is. Periodes van economische groei en daarmee stijgende huizenprijzen worden met enige regelmaat afgewisseld met periodes van recessie waarin de huizenprijzen dalen en ook de verkoop van huizen stagneert. Deze elkaar afwisselende perioden van hoogconjunctuur en laagconjunctuur zijn inherent aan de (Europese) markteconomie. Kern van de markteconomie en daarmee ook van de onroerend-goedmarkt is immers dat deze niet statisch, maar dynamisch is. Bovendien hebben partijen de mogelijkheid van de onbekende verkoopduur in het convenant verdisconteerd. Het hof verwijst hiervoor naar art. 4.7. van het convenant. Partijen hebben immers een regeling getroffen voor de periode tot het moment van verkoop van het appartement, waarbij bovendien is voorzien in een oplossing voor het geval deze getroffen regeling (het voldoen van de kosten van het appartement uit de huuropbrengsten) niet toereikend is. Partijen hebben er dus rekening mee gehouden dat het appartement niet op korte termijn zou worden verkocht en zij hebben daarbij welbewust het risico van niet tijdige verkoop in hun onderlinge verhouding bij [appellant] gelegd. Dit betekent dat een economische crisis (en daarmee de omstandigheid dat voor partijen onbekend is binnen welke termijn het appartement zou worden verkocht) – evenals een hoogconjunctuur – niet kan worden gekwalificeerd als een onvoorziene omstandigheid in de zin van art. 6:258 BW.

Op het eerste gezicht lijkt deze uitspraak weinig hoopgevend, maar de door het Hof beoordeelde kwestie is wel heel bijzonder. Het Hof constateerde in deze zaak dat partijen de mogelijkheid van de onbekende verkoopduur in het convenant hadden verdisconteerd.

Dat sluit aan bij de hiervoor onderstreepte pasage uit de parlementaire geschiedenis dat het er om gaat of de mogelijkheid van het intreden van deze omstandigheden uitdrukkelijk of stilzwijgend in het contract is verdisconteerd, dat wil zeggen, of de overeenkomst in dit intreden voorziet.

Dat was in casu dus kennelijk het geval. Ook de overweging van het hof dat het een feit van algemene bekendheid is dat de economie – en in het bijzonder de huizenmarkt – conjunctuurgevoelig is en dat periodes van economische groei en daarmee stijgende huizenprijzen met enige regelmaat worden afgewisseld met periodes van recessie waarin de huizenprijzen dalen en ook de verkoop van huizen stagneert, wijst op het per definitie in een overeenkomst verdisconteerd zijn van feiten van algemene bekendheid zoals het zich voordoen van een recessie.

De met regelmaat voordoende conjuncturele schommelingen van de economie zijn echter niet te vergelijken met de Corona-pandemie en de door de overheid in dit verband genomen maatregelen.

Welke omstandigheden zijn mogelijkerwijze onvoorzien?

Algemeen

Sociaal-economische ontwikkelingen (oliecrisis, devaluatie van de munt, een (negatieve) waardeontwikkeling, bankencrisis) kunnen aanleiding geven tot toepassing van artikel 6:258 BW, evenals nieuwe wetgeving en natuurgeweld.

Overheidsmaatregelen

Voorbeelden uit de rechtspraak bevestigen dat de gevolgen van overheidsmaatregelen, zoals een wetswijziging, toepassing van artikel 6:258 BW kunnen rechtvaardigen zijn: het arrest van de HR d.d. 10 juli 1989 (ECLI:NL:HR:1989:AC1532) en de uitspraak van Hof Den Bosch uit 2018 (ECLI:NL:GHSHE:2018:1300).

Eerste voorbeeld: HR d.d. 10 juli 1989 (ECLI:NL:HR:1989:AC1532)

De invoering van een superheffing door de Raad van Europa hield voor Nederland in dat de totale melkafzet 6,6% omlaag moest ten opzichte van het ‘referentiejaar’. Vanwege de (bedrijfseconomische) gevolgen van deze heffing zag Campina zich genoodzaakt een distributiecentrum te sluiten. Dat was echter in strijd met een eerder afgesloten convenant. FNV verzette zich daartegen. De Hoge Raad zag de heffing echter als een ‘ingrijpende’ onvoorziene omstandigheid in. Het convenant werd gedeeltelijk gewijzigd en sluiting van het distributiecentrum was mogelijk.

Een tweede voorbeeld: Hof Den Bosch uit 2018 (ECLI:NL:GHSHE:2018:1300)

Een meer recente uitspraak ter zake overheidsmaatregelen als onvoorziene omstandigheid vormt de uitspraak van Hof Den Bosch uit 2018 (ECLI:NL:GHSHE:2018:1300).

Het Hof besteedde eerst aandacht aan en uitleg over de betreffende overheidsmaatregel. In februari 2014 zijn als gevolg van het harmoniseren van het eurobetalingsverkeer in de Euro Payment Area (SEPA) nieuwe betalingsregels gaan gelden. Ten gevolge daarvan zou een leverancier worden geconfronteerd met de mogelijkheid van haar klanten om gedurende langere tijd een gedane betaling te storneren.

Het Hof overwoog als volgt: Gelet op het bovenstaande komt het hof tot het oordeel dat [appellante] een gerechtvaardigd belang heeft bij haar keuze voor incasso volgens het B2B model. Zoals hiervoor is vastgesteld, kan de overeenkomst van partijen ten aanzien van de betaalwijze niet meer worden nagekomen als gevolg van een buiten de invloedssfeer van [appellante] liggende en niet voorziene omstandigheid, te weten de invoering van Europese regelgeving ten aanzien van het eurobetalingsverkeer. Naar het oordeel van het hof is dan ook sprake van onvoorziene omstandigheden die van dien aard zijn dat [geïntimeerde] ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst ten aanzien van de betaalwijze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet mag verwachten. Hierin ligt dan ook de rechtvaardiging van de eenzijdige wijziging door [appellante] van de voorwaarden van de door partijen overeengekomen betaalwijze. Dit geldt temeer, nu het hier gaat om een overeenkomst die [appellante] bij wijze als service met [geïntimeerde] heeft gesloten om [geïntimeerde] te voorzien van een alternatieve mogelijkheid om aan haar hoofdverplichting uit de transportovereenkomst, betaling van de transportkosten, te voldoen.

Onvoorziene marktontwikkelingen

Ook niet te voorziene marktontwikkelingen kunnen aanleiding zijn voor toepassing van 6:258 BW. Zie Rechtbank Overijssel, 18 juni 2014 (ECLI:NL:RBOVE:2014:3528).

De rechtbank overwoog als volgt:

Toen de koopovereenkomst werd gesloten (voorjaar 2008) is door partijen niet bedacht dat er een situatie zou kunnen bestaan waarin de woningbouwmarkt zou instorten en het plan om die reden wellicht helemaal niet zou doorgaan. Wel is rekening gehouden met de mogelijkheid dat de wijziging van het bestemmingsplan langer op zich zou laten wachten. Ook is er, blijkens de verklaringen tijdens de enquête en contra-enquête en tijdens de comparitie van partijen, rekening mee gehouden dat de percelen niet allemaal tegelijk ontwikkeld zouden worden en [gedaagde] dus een deel van zijn percelen langer zou kunnen gebruiken dan andere. Maar niet is bedacht dat het plan wegens marktomstandigheden wel eens helemaal niet door zou kunnen gaan of in sterk verminderde omvang. Niet is bedacht dat zelfs in 2013/2014 niet zeker zou zijn wanneer er begonnen wordt met de bouw, maar in elk geval niet op korte termijn.

De hier behandelde kwestie is in die zin atypisch dat de gemeente de gronden had gekocht en betaald, maar dat de verkoper de percelen mocht blijven gebruiken zolang er geen nieuw bestemmingsplan gold. De verkoper zou in dit geval dus alleen maar buitensporig hebben geprofiteerd van de instorting van de woningbouwmarkt.

Buitenporige devaluatie

Al decennia geleden heeft de Hoge Raad van de overeengekomen prijs aangepast vanwege substantiële devaluatie.

Artikel 6:258 lid 2

Overigens kan ook al is er sprake van onvoorziene omstandigheden een geslaagd beroep op die bepaling alsnog afstuiten op art. 6:258 lid 2 BW. Dit tweede lid bepaalt namelijk dat voor wijziging of ontbinding geen plaats is, als het intreden van de onvoorziene omstandigheid krachtens de aard van de overeenkomst of (ii) de verkeersopvattingen voor rekening komt van degene die zich erop beroept.

Het zal per geval beoordeeld moeten worden of dit tweede lid roet in het eten gooit.

Conclusie

Wij menen dat de coronacrisis juist bij uitstek een onvoorziene omstandigheid is waarvoor artikel 6:258 BW is geschreven. Contractspartijen moeten in uitzonderlijke situaties een zekere solidariteit met elkaar tonen. Artikel 6:258 BW kan helpen om onvoorzien leed (tot op zekere hoogte) bij de andere partij te leggen of te laten. Dat geldt naar ons oordeel meer in het bijzonder bij de koop van een horeca gerelateerd bedrijf.

De vraag die momenteel ook nogal leeft of dit artikel ook steun kan bieden aan onderhandelingen tussen verhuurders en huurders. De huurder – in dit voorbeeld de ondernemer – die met tegenvallende omzetcijfers te maken krijgt, kan hierdoor op een gegeven moment de huur niet meer opbrengen en dus niet voldoen aan zijn contractuele verplichting tot het betalen van de huur. De verhuurder kan in dit geval moeilijk zeggen dat de ondernemer dan maar een lening moet afsluiten, aangezien dit niet meer zo eenvoudig zal zijn, buiten de noodmaatregelen van de overheid. Onze inschatting is dat hier de wal het schip zal keren. Verhuurders en huurders zitten beiden in hetzelfde schuitje. Als de huurder wegvalt hebben ze niet zomaar een nieuwe huurder. Verhuurders en huurders hebben doorgaans voldoende realiteitszin om samen tot een oplossing te komen die recht doet aan de huidige omstandigheden. Aan hele juridische betogen zullen zij waarschijnlijk niet toekomen. Maar als dat dan toch gebeurt, wat mag je dan van 6:258 BW verwachten?

De rechter zal bij toepassing van dit artikel de redelijkheid en billijkheid tot maatstaf nemen. Zo biedt dit artikel mogelijkheid voor (tijdelijke) aanpassing van de overeenkomt. Hoe de schade tussen partijen te verdelen? Dit hangt ook af van de vraag of deze onvoorziene omstandigheid krachtens de aard van de overeenkomst of (ii) de verkeersopvattingen voor rekening komt van de verhuurder of de huurder (artikel 258 lid 2 BW). Zo biedt dit artikel hulp als de verhuurder in deze tijden een beroep doet op de bankgarantie of waarborgsom of als de verhuurder de huurovereenkomst opzegt vanwege tijdelijke wanbetaling. Zo zijn er nog veel meer onverhoedse reacties op basis van de letterlijke tekst van de huurovereenkomst denkbaar, zowel aan de zijde van de huurder als aan de  zijde van de verhuurder.

 

Ook leeft de vraag of dit artikel mogelijkheden biedt bij diverse afnameverplichtingen. Veel bedrijven hebben goederen op basis van hun normale omzet besteld. Hoe hebben leveranciers en afnemers daarmee om te gaan?

Voor al dit soort vragen kunt u uiteraard contact met ons opnemen, waarbij wij uw persoonlijke situatie in kaart brengen en daarop advies zullen geven.

Contact

Goirleseweg 37
5026 PB  Tilburg
  +31 6 51 84 20 29
 charles@dgarecht.com

 

KvK nr.69485828
IBAN:NL98RABO0181219026
BIC:RABONL2U
BTW nr.NL 1141.884.03.B01

Volg ons op