+31 6 51 84 20 29

Hoger beroep zonder risico’s!

Onlangs heeft de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2018:1211)  een interessante uitspraak gedaan over de verdeling bij echtscheiding tussen twee partners die ieder een onderneming voerde. Zowel de man als de vrouw hadden een onderneming. De vrouw wilde de ondernemingen niet onverdeeld laten. De man wilde dat de ondernemingen werden toebedeeld aan de hoogst biedende. De gang van zaken in deze kwestie geeft nog eens aan hoe je na een jarenlange rechtsstrijd nog steeds met lege handen staat.

Datum uitspraak: 13-07-2018

Inhoudsindicatie

Huwelijksvermogensrecht. Procesrecht. Verdeling gemeenschap. Verdeling vermogensbestanddelen zonder verrekening van de waarde; verbod van reformatio in peius.

Kern van het geschil

In eerste aanleg heeft de rechtbank geoordeeld dat aan elk van partijen een onderneming wordt toegedeeld onder verrekening van de helft van de waarde. De man stelde vervolgens hoger beroep in. De vrouw stelde geen hoger beroep. Zij kon zich kennelijk vinden in de uitspraak van de rechtbank. Op het hoger beroep van de man heeft het hof vervolgens de toedeling aan elk van de partijen van één onderneming gehandhaafd. Het hof oordeelde echter dat tussen partijen geen verrekening hoefde plaats te vinden. De man gaat op deze uitspraak in cassatie. De uitspraak van het hof bracht immers met zich mee dat er mogelijkerwijze sprake was van een slechtere uitkomst voor hem, nu er volgens het hof geen verrekening hoefde te worden gedaan. Als de waarde van de aan de vrouw toebedeelde onderneming hoger was dan de waarde van de aan de man toebedeelde onderneming, kwam de man door de uitspraak van het hof er slechter van af dan bij de rechtbank. Hoger beroep mag echter niet leiden tot een slechter resultaat. Dit heet het verbod van reformatio in peius. Dat lijdt uiteraard uitzondering als ook de vrouw in hoger beroep eigen bezwaren tegen de uitspraak van de rechtbank had ingebracht en het hof had de bezwaren van de vrouw ten koste van de man gehonoreerd. Maar de vrouw had in dit geval geen bezwaren ingebracht.

De feiten

De man had een eenmanszaak. Naar zijn oordeel had die onderneming geen waarde en was die al gestaakt. Zijn vrouw had samen met haar zus een besloten vennootschap met diverse deelnemingen.  De man heeft in eerste aanleg aan de rechtbank gevraagd de waarde van de ondernemingen te laten bepalen door een deskundige. Een deskundigenonderzoek heeft vervolgens echter niet plaatsgevonden, omdat de man de helft van het voorschot voor de deskundige niet kon voldoen. Vervolgens hebben beide partijen afgezien van deskundigenonderzoek. De waarde kon derhalve door de rechtbank niet worden vastgesteld, temeer nu partijen de waardebepalingen van elkaar over en weer bleven betwisten. Wat betreft de ondernemingen van de vrouw was de man van oordeel dat die ondernemingen € 86.000,– waard zouden zijn. De vrouw was van oordeel dat de onderneming van de man € 135.000,– waard zou zijn. Zij betwistte dus de stelling van de man dat zijn onderneming niets waard was.

De rechtbank

De rechtbank heeft de echtscheiding uitgesproken. In haar eindbeschikking heeft de rechtbank de ondernemingen van de vrouw aan de vrouw toebedeeld onder de verplichting tot verrekening met de man van de helft van de waarde van die ondernemingen per peildatum. Ten aanzien van de onderneming van de man heeft de rechtbank beslist dat de waarde daarvan op de peildatum tussen partijen dient te worden verdeeld.

De beroepsgronden

De man stelde in hoger beroep dat de ondernemingen buitenverdeling moesten worden gehouden. Subsidiair verlangde de man, voor het geval het hof zou beslissen dat de aandelen van de vrouw door één partij dienen te worden overgenomen, dat het hof dan zou bepalen dat de ondernemingen zouden worden toebedeeld op basis van het hoogste bod van één van partijen, waarbij de overnemende partij de helft van de waarde/bod aan de andere partij diende te vergoeden.

Het hof

Het hof oordeelde anders. Gegeven het feit dat de waarde van de ondernemingen niet kon worden vastgesteld omdat partijen over en weer de waarden van de ondernemingen betwistten en omdat vervolgens het deskundigenonderzoek uitbleef, achtte het hof het het meest aangewezen dat de aandelen in de B.V. van de vrouw aan de vrouw werden toegedeeld en de activa van de onderneming van de man aan de man, met bepaling dat de man de schulden van deze onderneming als eigen schulden moest voldoen onder vrijwaring van de vrouw. In zoverre feitelijk geen verschil met wat de rechtbank had geoordeeld.Maar het hof oordeelde vervolgens dat deze toedeling plaats zou vinden met gesloten beurzen, dus zonder verrekening van de waarden.

Cassatieberoep

Bij de Hoge Raad klaagde de man er over dat het hof met zijn uitspraak het verbod van reformatio in peius had geschonden door in het door de man ingestelde hoger beroep een voor hem ongunstiger beslissing te nemen dan de beslissing van de rechtbank in eerste aanleg, althans zijn beslissing onvoldoende heeft gemotiveerd.

Hoge Raad

Deze klachten troffen doel. De hoge raad oordeelde als volgt:

“Uitsluitend de man is in hoger beroep opgekomen tegen de beslissingen van de rechtbank waarbij de ondernemingen van de vrouw aan de vrouw en de onderneming van de man aan de man zijn toegedeeld,telkens tegen verrekening van de helft van de waarde ervan. Tegen de achtergrond van dit processuele debat stond het het hof niet vrij om de ondernemingen van de vrouw zonder verrekening van de waarde aan de vrouw toe te delen en de onderneming van de man zonder verrekening van de waarde aan de man,althans is die beslissing onvoldoende gemotiveerd. De omstandigheid dat het hof de waarde van de ondernemingen van de vrouw en de waarde van de onderneming van de man niet kon vaststellen, maakt dit niet anders. Deze omstandigheid had het hof ertoe kunnen brengen de grief van de man tegen de beslissing van de rechtbank te verwerpen, maar het hof kon niet de onderhavige beslissing in de plaats stellen van die van de rechtbank. Niet kan immers worden uitgesloten,gelet op de onbekendheid van de waarde van de ondernemingen, dat deze wijziging een verslechtering voor de man inhoudt ten opzichte van de beslissing van de rechtbank; indien het hof ervan is uitgegaan dat van een dergelijke verslechtering geen sprake was, heeft het zijn beslissing onvoldoende gemotiveerd.”

Commentaar

De rechtbank heeft een goede uitspraak gedaan, maar wat schoten de partijen er nou mee op. Toedeling van de ene onderneming aan de man en van de andere onderneming aan de vrouw onder de verplichting de waardeverschillen onderling te verrekenen. Over de waardering van de ondernemingen waren partijen het nu juist niet eens. Een nieuwe procedure ligt dan in het verschiet. Het hof heeft dat uiteraard ook wel gezien en dacht met zijn uitspraak een definitief einde te maken aan de ruzie, maar ging daarbij te kort door de bocht. De hoge raad kon niet anders dan de uitspraak van het hof te casseren. Gevolg is nu wel dat na en ellenlange rechtsstrijd het centrale vraagstuk van waardering van de ondernemingen niet is opgelost. Dat is helaas wel vaker het geval. Het gaat inde rechtspraak om juridische juiste beoordeling en niet zozeer om praktische oplossingen. Feit blijft wel dat de man geen medewerking geeft aan een deskundigenonderzoek,omdat hij geen geld zou hebben. Tegelijkertijd beweert hij wel geld te hebben om de onderneming van de vrouw te kopen. De man heeft het in dit geval dan ook wel een beetje aan zich zelf te danken. De vraag of je een verdeling van een huwelijksgemeenschap kunt bewerkstelligen door toedeling aan de hoogstbiedende is met deze uitspraken niet verhelderd.

Contact

Goirleseweg 37
5026 PB  Tilburg
  +31 6 51 84 20 29
 charles@dgarecht.com

 

KvK nr.69485828
IBAN:NL98RABO0181219026
BIC:RABONL2U
BTW nr.NL 1141.884.03.B01

Volg ons op